Westerse ideeën over werk en vrije tijd

In “The Western Idea of ​​Work and Leisure: Traditions, Transformations, and the Future” belicht Charles Sylvester de veranderende opvatting van werk en vrije tijd door te wijzen op de noties van Plato en Aristoteles in het klassieke Griekse denken, de joods-christelijke visie en de opvattingen van Locke en Marx. Tegen al deze opvattingen kan een algemeen bezwaar worden gemaakt, omdat ze een absolutistische interpretatie van werk of vrije tijd geven, gebaseerd op het rechtvaardigen van de huidige omstandigheden en het pleiten dat dit is wat het onderscheid tussen werk en vrije tijd zou moeten zijn. Deze opvattingen erkennen niet de relativistische positie die zou kunnen worden verkregen door de antropologische studie van de rol van vrije tijd in andere samenlevingen met andere sociale structuren of culturen.

Zowel Plato als Aristoteles weerspiegelen bijvoorbeeld een visie die de waarde ondersteunt van de vrijetijdsbesteding van leden van de hogere aristocratie in een hiërarchische samenleving, waar het werk van velen steun bood aan een elite die niet hoefde te werken. Zo kon Plato het bestaan ​​van deze klasse rechtvaardigen door te beweren dat de beste klasse van burgers de ‘filosoofkoningen’ waren en dat vrije tijd individuen in staat stelde het goede leven te bereiken dat bestond uit ‘de waarheid kennen en leven volgens ware kennis’. Op dezelfde manier betoogde Aristoteles dat er een goddelijk geordende hiërarchie was waarin god aan de top stond, en dat degenen die werden bevrijd van werk de ‘beste mensen’ waren, die ‘de waarheid konden ontdekken, verstandig konden regeren en cultuur konden creëren’.

Men zou echter op twee belangrijke gronden terecht bezwaar kunnen maken tegen deze opvatting. Ten eerste komt deze opvatting voort uit een bepaalde sociale context waarin er een zeer kleine eliteklasse was. Plato en Aristoteles rechtvaardigen dus het bestaan ​​van deze klasse en haar vermogen om intellectueel te filosoferen zonder enige instrumentele waarde. Maar vanuit het joods-christelijke perspectief, dat zich ontwikkelde als een religie die troost bood aan de armen en gewone arbeiders en die veel waarde hechtte aan werk als onderdeel van Gods plan, zou dergelijk filosoferen als luiheid worden beschouwd. Terwijl sommige christelijke denkers, zoals van Aquino, het ideaal van het contemplatieve leven steunden (p. 26), benadrukte de protestantse Reformatie de deugd van werk, en dat gold ook voor Locke, die de ledigheid van zowel de armen als de rijken als immoreel beschouwde. Ten tweede zou men bezwaar kunnen maken tegen deze klassieke Griekse opvatting vanuit een antropologisch perspectief, omdat het een bepaalde hiërarchische cultuur weerspiegelt en ondersteunt, waarvoor een groot aantal individuen nodig was om een ​​kleine elite door hun arbeid te ondersteunen. Toen de samenleving echter veranderde en democratiserende krachten deze elite ondermijnden en de macht verspreidden, was deze opvatting dat vrije tijd het recht was van deze kleine klasse niet langer geldig.

Tegelijkertijd kan men bezwaar maken tegen Locke’s onderscheid tussen productieve arbeid, als alles wat goed en waardevol is en de essentie van persoonlijkheid, en vrije tijd, tenzij ontworpen als recreatieve industrie, wat immoreel is. Locke ontwikkelde zijn visie in een tijd waarin de rijke eigenaren van onroerend goed werden uitgedaagd door een groeiende klasse van kooplieden en ambachtslieden, en zijn visie werd gebruikt om de accumulatie van eigendom te ondersteunen.

Maar zijn visie is evenzo een product van zijn tijd en erkent niet de manier waarop werk en vrije tijd kunnen worden geïntegreerd in de dagelijkse cultuur of de manier waarop vrije tijd de essentie van persoonlijkheid kan worden. In traditionele culturen, zoals de Azteken, Inca en Maya’s, hebben boeren bijvoorbeeld dagen van feesten en rituelen wanneer ze niet aan het werk zijn, en die vrije tijd worden in die cultuur als het meest goed en waardevol beschouwd. En tegenwoordig zien veel mensen werk als iets dat ze doen om zichzelf te onderhouden, terwijl hun primaire bron van identiteit afkomstig is van hun vrijetijdsactiviteiten, die ze ondernemen voor zelfontplooiing, leren en plezier.

Bron: Gini Graham Scott